Ezechiel 34, de herder en zijn kudde.

Het romantische beeld van die herder, eenzaam zwervend over de Drentse heide, op zo’n prachtige zonovergoten dag. Zorgeloos wakend over zijn kudde. Een stok in een zijn hand, een grote herdershond aan zijn zijde. Groene weidde, sappige velden. Wie droomt er niet van? Wie heeft zichzelf niet regelmatig in zo’n rol gezien. Iedereen toch. Als er ergens in een advertentie een herder wordt gezocht voor de schaapskudde, dan zijn er veelal honderden, zoniet duizenden mensen die door middel van een sollicitatiebrief, een gokje wagen. Professoren, ingenieurs, dominees, werklozen, timmerlieden, huisvrouwen. Allemaal dromen ze hun eigen herders droom van de goede herder.

De bijbelse realiteit van het herder zijn is echter veelal een andere.  In de bijbel gaat het vaak over herders. Maar de meeste deugen niet. De huurlingen maken de dienst uit. Maar zij hebben geen gevoel voor de kudde. Zij zijn slechts bij de kudde aanwezig omdat ze er geld mee kunnen verdienen.  Een goede herder is in de bijbel net zo zeldzaam als een vlinder in de grote stad. Het is net als met koningen en priesters; de meeste zijn machtsmisbruikers en charlatans. Het zijn bepaald geen indrukwekkende rollen die er gespeeld worden door koningen en koninginnen, door priesters en priesteressen, door deze herders en herderinnen.  Zich herder noemende in Gods opdracht. Ezechiël veegt vandaag met dit soort lieden keihard de vloer aan. “Wee de herders van Israël die zichzelf weiden. Moeten de herders niet hun schapen weiden? 3 U eet het vet, u kleedt zich met de wol, u slacht het vetgemeste dier, maar u weidt de beesten niet. 4 Het zwakke dier geeft u niets om aan te sterken, het zieke dier geneest u niet, het gewonde dier verbindt u niet, het verdwaalde dier brengt u niet terug en het verloren dier zoekt u niet; u behandelt de dieren hard en ruw”.  

Dat is, kort maar krachtig, het weinig positieve beeld van de herder in de bijbel. Niet iets om trots op te zijn, om een voorbeeld aan te nemen. En dus geen baan om te ambiëren.  Ezechiël sprak natuurlijk niet zomaar uit de losse pols. Hij sprak vanuit de keiharde realiteit van een Judeese samenleving, die door dit soort herders werd geregeerd. Die zichzelf steeds belangrijker vonden. Die zich koning noemde of priester noemde bij de gratie Gods.  Ezechiël veroordeelt niet het volk, maar “de herders van het volk’. Hij spreekt degene aan die verantwoordelijkheid dragen in kerk en samenleving. Zij zijn bij uitstek degene die zich het lot zouden moeten aantrekken van de kudde, de kudde voor wiens welzijn zij verantwoordelijk zijn.  Doch het tegendeel gebeurt; verrijking en machtsmisbruik is aan de orde van de dag. Corruptie tiert welig. Altijd zijn van corruptie de kleine mensen het slachtoffer.  De samenleving waarin Ezechiël leeft en predikt is in toenemende mate een samenleving geworden van verdeel en heers. Mensen worden tegen elkaar opgezet en uitgespeeld. Een samenleving van wij en zij. Wij die er wel bij horen, de machtigen, de rijken, de kerkelijke en politieke elite van het volk. De mensen die liturgie belangrijker zijn gaan vinden dan de dienst aan de medemens.  En zij, de armen, de verliezers, die er niet bij horen en die steeds vaker worden weggezet als vreemden, als een bedreiging voor de economie, de cultuur en de eigen godsdienst. Zij, degene die verantwoordelijk worden gehouden voor het verlies van de tempel in die tijd.  Wat zoveel wil zeggen; dat zij voor een belangrijk verantwoordelijk worden gehouden voor de secularisatie van die tijd. Maar ja, wat heeft een arme te zoeken in een kerk die hun taal niet meer spreekt, die geen oog heeft voor hun vragen en noden. Wat heeft een arme te zoeken in een kerk die louter en alleen bevolkt wordt door de rijkere boven en middenklasse.

Dat terwijl de kudde die beschermd moet worden steeds groter wordt. In onze wereld lopen steeds vaker en steeds meer mensen rond die zorg behoeven. Daklozen, druggebruikers, psychiatrische patiënten, prostituees, vluchtelingen, gezinnen die van een minimuminkomen moeten rondkomen. Mensen die aangewezen zijn op voedselbanken. Aan schapen die gehoed moeten worden dus geen gebrek. De kudde die we onder onze hoede krijgen is dus bepaald geen kudde van welgestelde, goed gevoede schapen, grazend op sappige weiden en vruchtbare grond. De uitdaging  blijkt te zijn gelegen in een kudde van armoedzaaiers, verliezers en marginalen. Een kudde die de weg kwijt is. Een kudde waarmee we door het “dal van de schaduwen des doods” moeten. Dat is de onderkant van onze samenleving.  Dagelijks lopen ze door de stad, in steeds grotere getale zijn ze onderweg.  Mensen die verdrongen zijn naar de rand van de samenleving.

Als de traditionele geloofsbelijdenis, die in weinige protestantse kerken nog wekelijks wordt nagesproken, ons zegt dat Jezus is nedergedaald ter helle, dan bedoelt het te zeggen dat hij is terecht gekomen aan die onderkant van de samenleving. Daar, in de hel die sommige plaatsen op deze aarde zijn geworden, in het dal waar de schaduw van de dood het licht verduisterd, daar kunnen we de goede herder vinden. In de sloppenwijken van de grote steden, op de verdroogde aarde van Afrika, in de oorlogsgebieden in Afghanistan en Irak. Maar ook in de nachtopvang voor dak- en thuislozen en druggebruikers, in de dagopvang van de kerken, in de eenzaamheid van de verslaving, op de tippelzone tussen de prostituees. Daar vinden we de goede herder. We vinden de goede herder blijkbaar niet in kroegen en kathedralen, waar alles mooi is en blinkt en glinstert. We vinden de goede herder niet te midden van goud en wierook.  Maar we vinden de goede herder aan die onderkant van onze samenleving, tussen de sloebers en de sappelaars en de ontrechte en de vreemdeling.

De woorden van Ezechiël gehoord hebbende zouden we ons ook vandaag eens stevig achter de oren moeten krabben. Waar staan wij, als mensen in deze samenleving?  Wat betekent onze kerk heden ten dage nog voor die kudde die zorg behoeven?  Welke plek kunnen wij hen nog bieden? Of behoren wij ook langzaam maar zeker tot die politieke en kerkelijk elite die de liturgie belangrijker zijn gaan vinden dan de dienst aan de medemens?

Uiteindelijk ligt daar onze opdracht, de dienst aan de medemens. Ieder op zijn eigen plaats en naar zijn eigen mogelijkheden. De bijbel staat er vol van. Grootste visioenen, die klein beginnen in onze eigen kerk als een glimp van de zon, als een groene twijg in de zomer.  Geroepen tot bevrijding, opgestaan uit de dood, gastvrijheid bieden, naast de kudde lopen, beschermen, zoeken, voeden, genezen opdat Gods woord in vervulling kan gaan.  Hier in de schaduw van de hoop, voorbij het dal van de dood.