Ik weet nog precies waar mijn tocht, aarzelend, met jou begon. Het was in die stille zwoele nacht aan de rand van het land, windkracht, waterkracht -niet te keren- die ons, aarzelend, samenbracht. Aan de horizon de lichten van de boten die de wateren doorkruiste. Op weg over de oneindige zee, wegtrekkend van de nooit eindigende duinenrij. Twijfelend ging ik op pad naast jou, over de strandbaan, liep ik de toekomst onzeker tegemoet, bij het keren van de branding. Heldere donkere luchten, sterrenhemel dichtbij. De zee ruist op de achtergrond, de zandkorrel van ver weg, vermalen onder onze voeten. Een genoeglijk nestje bouwen de natuur had geen geduld. Jouw diepe waterput, bron van leven, werd door mij gevuld. Ik ben, alleen, doorgelopen, in de nacht, aarzelend, over de strandbaan. Zuchten die ik liet, tranen die ik huilde, de maan die zijn gezicht over mij liet gaan, de zon die boven mijn einder verscheen. Waar is het einde van de strandbaan, waar is het einde van de nooit eindigende duinenrij, waar is het einde van de oneindige zee?